goed of fout 1


Vul in goed of fout

1. Die mensen spelden je wat op je mouw als niet oppast.
2. De rug van mijn vader is bestraald.
3. Peter probeerde zijn ketting te repareren.
4. Zij hield een overtuigendde redevoering.
5. De gewonden werden per ambulance afgevoerd.
6. Schietten jullie daar wat mee op?
7. Lachtte iedereen?
8. De helikopters landen straks.
9. De passagiers verlieten de bus.
10. Het sluitten van de winkel is noodzakelijk.
11. Het goed verlichtten van je bureau is belangrijk.
12. Niemand opende de deur.
13. Zij verbranden vanmiddag het afval.
14. Het gemaaide grasveld werd besproeid.
15. Jullie postten straks de brief toch wel?
16. Wat blaasdt ze de boel weer op.
17. Je kunt je sportiever kleedden.
18. Geloofde jij, wat hij zei?
19. De hond laat zich niet betastten.
20. Het is jullie al eerder verboodden.
21. De vrachtauto's botsten tegen elkaar.
22. Het vergeetten boek kwam weer in de belangstelling.
23. Dat lijkt me verspildde tijd.
24. De boom zorgde voor wat schaduw.
25. Voor het aangeboodden cadeau werd bedankt.